De Van Stralens golden in het dorp waar ze woonden voor keurig nette mensen waar niets op aan te merken viel. Eigenlijk was dat al te zien aan het huis waarin ze woonden. Het zat netjes in de verf, de gordijnen hingen onberispelijk en de bloemen voor de vensters waren een lust voor het oog. En binnen was alles altijd op orde. Ze hadden geen kinderen, maar dat had ook zijn voordelen maakte mevrouw van Stralen zichzelf weleens in stilte wijs, als ze haar keurige huishouden overzag.
Iedereen in het dorp kende de Van Stralens en wist hen te vinden als het nodig bleek. Want er werd geen commissie gevormd of meneer van Stralen had daarin zitting en als hij iets op zich nam dan kwam de zaak keurig in orde. Daar kon je zeker van zijn.
Misschien was het wel daarom, dat hij op dit ogenblik over zijn bureau heen naar buiten keek en niet precies wist wat hij ermee aan moest. Voor hem lag een lijst met namen, vreemde buitenlandse namen. Het hele dorp wist wat die namen betekenden. Niet lang meer en het zouden niet alleen maar meer namen zijn, maar kinderen, die op dit ogenblik op weg waren naar het dorp. Van de mensen hier was het een daad van liefde, waardoor aan deze kleine vluchtelingen van ver weg een tijd van vredige rust werd geboden. Daarom stond er achter elke onbekende naam, in het handschrift van meneer van Stralen een adres, waar zo’n kind dan een aantal weken zou verblijven. Meneer van Stralen zuchtte, want nu wist hij het zeker, de lijst klopte niet. Iets wat hem zelden of nooit overkwam. De deur ging open en zijn vrouw kwam binnen. Was het al zo laat? Hij zou zich moeten haasten als hij dit nog recht wilde zetten. Mevrouw van Stralen zette voorzichtig een kopje thee op het bureau, naast alle papieren en boog zich voorover om op de lijst te kijken. ‘Ben je er klaar voor?’ ‘Ik zou klaar zijn als de lijst klopte’, zei haar man, ‘maar ik heb me vergist. Er is nog één kind dat geen adres heeft. En er is nog maar tijd om één poging te wagen om het op te lossen.’ Zonder iets te zeggen nam mevrouw de lijst van het bureau en ging de namen bij langs. ‘Als je nou eens naar boer Bliek kon gaan’, zei ze aarzelend. ‘Die hebben er al één, maar een paar jaar geleden hadden ze er twee uit de stad. Weet je dat nog? Toen zei vrouw Bliek tegen mij dat ze twee eigenlijk wel makkelijk vond. Het gaf wat meer drukte, maar voor de kinderen was het gezelliger.’ Hmmm, ja, dat zou ik kunnen proberen.’
‘Het is wel een eind met dit weer.’ Ze keken beide naar buiten, waar een grijze motregen viel. ‘O, dat is geen bezwaar, want het is niet koud’, zei meneer van Stralen. ‘Drink wel eerst je thee op en vergeet niet je overschoenen aan te doen. Ze staan bij de keukendeur.’ Bezorgd keek mevrouw van Stralen haar man na toen hij wegstapte in de grauwe middag. Het was een heel eind. Maar ze was ervan overtuigd dat het straks allemaal opgelost was. Boer Bliek woonde nogal achteraf, aan het eind van een modderige landweg. Toen meneer van Stralen het paadje op liep naar de boerderij, veegde hij zijn modderschoenen schoon aan het gras aan de kant van de weg. Vrouw Bliek zat in de kamer een sok te stoppen en zag nog net een glimp van haar bezoeker voordat ze de klink van de buitendeur hoorde rammelen en er voetstappen klonken in de schuur. Een ogenblik later stond meneer van Stralen in de kamer. ‘Meneer van Stralen,’ zei de boerin, terwijl ze de sok van haar hand trok. ‘Dat is een heel eind met dit weer, er is toch geen narigheid?’ ‘Nee, ja, dat is te zeggen, ik kwam … maar hij werd in zijn mededeling gestoord doordat de boer binnen kwam. ‘Meneer van Stralen is hier,’ zei de boerin. ‘Ik zal thee inschenken, ga maar even zitten.’ Het ging over de modderige weg en het slechte weer en kwam daarna als vanzelf op de kinderen, die deze avond voor Kerst verwacht werden. ‘Die zullen blij zijn als de trein stilstaat. Zo’n lange reis hebben ze gehad.’ Toen bracht meneer van Stralen zijn probleem naar voren: ‘Ik zit met een moeilijkheid.’ De boer vouwde zijn handen rond de theekom en luisterde. ‘Hoe het komt weet ik niet, ik begrijp er niets van, maar ik heb nog een kind dat geen adres heeft en daarom ben ik hier.’ Hij wachtte even en zei toen haast verlegen: ‘Misschien dat u die ene er nog bij zou kunnen nemen?’ ‘Dat moet moeder de vrouw maar beslissen’, zei de boer, ‘ik moet gaan melken’. Hij stond op en na een korte groet verliet hij het vertrek. Even bleef het stil. Meneer van Stralen wachtte gespannen af totdat de boerin het gesprek weer zou beginnen. ’t Is nu wel winter en het is wat lastiger, maar ja, het kan wel, als het echt moet’, zei ze toen. Het laatste benadrukkend. Haar bezoeker leek het niet te horen. ‘Ik wist het’, zei hij opgelucht, ‘dat ik hier niet voor niets zou komen en ik ben erg blij dat hiermee de zaak is opgelost. Het moest ook allemaal zo vlug gebeuren, want ik ontdekte het vanmiddag pas. Maar nu is alles in orde.’ Hij keek op zijn horloge. Het had meer tijd gekost dan verwacht. Hij moest zo snel mogelijk terug naar het dorp, anders zou hij niet op tijd zijn om de kinderen binnen te halen. Hij dankte de boerin nog een keer en maakte aanstalten om op weg te gaan. In de donkere schuur botste hij bijna tegen de zoon des huizes aan. De opgeschoten jongen hield de deur voor hem open en hij aanvaardde de terugweg. ‘Wat moest van Stralen hier?’ vroeg de jongen aan zijn moeder. ‘We krijgen twee vluchtelingetjes, in plaats van één. Van Stralen had zich vergist en had nog een kind over waar hij geen adres voor had’. ‘Had hij die dan niet beter zelf in huis kunnen nemen?’ vroeg de jongen. ‘Och, daar zijn het de mensen niet naar. Ze zijn geen kinderen gewend, moet je maar denken’. ‘Dan was dit de gelegenheid geweest om er aan te wennen’, grinnikte hij. ‘Een lekkere kop thee, moe, maar ik moet door, want vader gaat natuurlijk straks naar het station en ik wil mee en mijn werk is nog niet af.’
Er waren heel wat mensen die zich op deze dag moesten haasten om op tijd klaar te zijn. Het station lag een eindje buiten het dorp en de meesten hadden best een afstand af te leggen. Van Stralen had het zo geregeld dat niemand naar het station hoefde te lopen, behalve hijzelf. ‘Zou je niet thuisblijven?’ vroeg zijn vrouw bezorgd. ‘Je bent al zo nat thuis gekomen en nu weer. Het is een heel eind. ‘Maar ik moet toch gaan, stel je voor, de mensen rekenen erop.’ Er klonk trots in zijn stem. Zo iets gebeurde nu eenmaal niet zonder dat hij erbij was. ‘Alles is nu toch geregeld, het zal daar vanzelf gaan. Elk kind heeft toch een kaart om de hals met het adres erop? Is het echt nodig dat je gaat?’ ‘Och nodig, nodig, je kan het nooit weten. Als iemand nog iets wil vragen, dan is het vervelend wanneer je er niet bent.’ ‘Nou ja, als je dan toch perse wilt gaan… maar doe me een plezier en kom met die vuile schoenen door de keukendeur naar binnen. Het is zo modderig op de weg’. ‘Dan had je dat pad naar Bliek moeten zien, dat was pas modderig. Maar ik moet gaan, anders kom ik niet op tijd’. ‘Kun je niet met iemand meerijden dan? Dat zou toch een heel stuk schelen.’ ‘Nee, iedereen heeft nu genoeg aan zichzelf en ik kan best lopen.’ Het ging ook nog best, ook al was het al behoorlijk schemerig en de weg viel niet mee. Af en toe gleed hij uit en moest zijn paraplu gebruiken als steun. De anders zo stille weg was nu haast druk. Telkens moest hij aan de kant, vanwege de voorbij rijdende wagens. Soms riep een stem vrolijk goedendag of zag hij een zwaaiende arm uit het portier. Als vanzelf begon meneer van Stralen wat vlugger te lopen. Er waren er al zoveel voorbij gekomen. Hij was toch niet te laat? Maar toen hij eindelijk aankwam bij het station bleek het tegengestelde, want iedereen was waarschijnlijk vroeg vertrokken om niet te laat te komen. Als één grote familie stonden ze op het perron te wachten op de trein. Eindelijk riep er één, die al een tijdje op de uitkijk stond: Daar komt ‘ie! Die woorden veranderden het hele toneel. Iedereen tuurde in de verte, waar twee steeds groter wordende lichten zichtbaar werden. Al gauw was de trein vlakbij en minderde vaart, gleed langs hen heen en kwam met een korte schok tot stilstand. In korte tijd was de wachtkamer overvol en probeerde men op de kaarten van de kinderen de adressen te lezen. Men hielp elkaar zoveel mogelijk en toen een paar hun pleegouders hadden gevonden, ging de rest steeds sneller. Meneer van Stralen stond in een hoekje alles te bekijken. Het lukte toch maar weer. Zijn vrouw had eigenlijk gelijk gehad, hij had niet hoeven komen. Maar aan de andere kant, het gaf ook wel veel voldoening om het resultaat van al zijn werk te zien. De één na de ander vertrok en de rust keerde terug op het kleine perron. Meneer van Stralen liep naar de andere kant van het kleine gebouw. Het was afgelopen voor vandaag. Na de kerstdagen zou hij eens informeren of het allemaal goed ging in de gezinnen, maar nu eerst naar huis. Hij had een paar passen gedaan, toen er haastige stappen achter hem klonken en een stem riep: ‘Bent u daar nog meneer van Stralen?’ Hij keerde zich om en zag de stationschef staan. ‘Komt u nog even mee naar binnen’, zei de man. De deur van zijn kantoor stond nog op een kier. De chef duwde de deur helemaal open en liet van Stralen voorgaan. Meneer van Stralen vroeg zich af wat er zo dringend kon zijn. Maar toen hij binnenstapte zag hij wat er aan de hand was. Naast de kleine kachel in het vertrek stond een jochie van een jaar of zeven. En het eerste wat meneer van Stralen opviel, was de kaart om de hals van het kind. ‘Ja’, zei de chef achter hem, ‘ik ben blij dat u nog niet weg was, want ik weet niet wat ik hiermee aan moet.’ ‘Iemand is niet gekomen om hun kind op te halen’, mompelde Van Stralen, meer tegen zichzelf dan tegen een ander. Hij bukte zich en greep de kaart vast, draaide de jongen een kwartslag om, zodat de kaart in de lichtcirkel van de lamp kwam. Hij zag op de ene kant van de kaart iets staan wat voor hem onleesbaar was en de andere kant van het papier was groezelig, maar leeg. Dus dat was het niet. Wat is hier aan de hand? ‘Nee, er staat geen adres op de kaart’, merkte de chef op. Meneer van Stralen boog zich opnieuw voorover en vroeg toen langzaam en duidelijk aan de jongen hoe hij heette. Het kind hief even zijn gezicht op, glimlachte een beetje, maar zei niks. ‘Ik zal de jongen meenemen’, hoorde meneer van Stralen zichzelf zeggen. Hij pakte het kind bij de hand, draaide zich om en ging de deur uit. Buiten druilde de regen en de straat was helemaal verlaten. Meneer van Stralen zette de pas erin en het jochie had moeite om hem bij te houden, zijn korte beentjes konden niet zo vlug, niet vlugger… het kind slaakte een kreet. Verschrikt stond van Stralen stil. Wat was er aan de hand? Vervelend dat hij de jongen niet verstaan kon. In het donker kon hij het kleine gezichtje nauwelijks onderscheiden. Glinsterde daar een traan? Het volgende ogenblik droeg hij het kind in zijn armen. Zonder verder iemand tegen te komen, liep hij in één ruk door naar huis. Hij ging de stoep op en zette het kind voorzichtig neer. Hij hijgde van het snelle lopen met het extra gewicht en voelde het zweet aan de binnenkant van zijn hoed. Na de sleutel in het slot te hebben omgedraaid, duwde hij de deur open en schoof het kind naar binnen. De deur viel achter hen dicht. Zijn vrouw stapte direct door de keukendeur en zei: ‘maar ik had je toch gezegd…’ verder kwam ze niet, want toen zag ze dat hij niet alleen was. Langzaam kwam ze dichterbij, haar ogen wijd open van verbazing, de hand voor de open mond geslagen. Ze keek van haar man naar het kind en was sprakeloos. En toen gebeurde het. De jongen hief zijn hoofd wat verlegen op en keek haar met zijn grote grijze ogen aan. Mevrouw van Stralen kon of wilde later nooit vertellen wat ze in die ogen had gezien. Ze strekte haar armen uit en ontving dit kind van verre in haar huis. Zo’n avond voor Kerstmis hadden de Van Stralens nog nooit beleefd. Vol verwondering keken ze toe hoe het kind at en dronk aan hun tafel. Hij zat in een wonderlijk gewaad aan tafel en zijn natte kleren hingen in de keuken te drogen. Mevrouw maakte het bed op in het kleine zijkamertje naast de grote slaapkamer en toen ze beneden kwam, legde haar man de vinger op zijn lippen, want de jongen was zittend aan tafel in slaap gevallen. Van Stralen nam de jongen op en droeg hem voorzichtig naar boven, terwijl zijn vrouw volgde en de dekens over hem heen trok en hem voorzichtig instopte. Het kind prevelde iets en sliep verder. Op hun tenen gingen ze de trap af, niet vermoedend dat een heel orkest die jongen niet wakker zou krijgen. In de huiskamer zaten ze tegenover elkaar, terwijl de afwas nog niet eens gedaan was en er een wonderlijk luchtje in de keuken hing van lang gedragen drogende kleren. ‘Hij heeft nog niets gezegd’, zei ze zacht. ‘Maar zijn ogen spraken boekdelen. Dat praten komt wel.’ Zei hij terug. Ze begreep dat de jongen zou blijven en ze was het er volkomen mee eens, vanaf het moment dat de jongen haar zo had aangekeken. ‘Hij moet morgen die oude kleren maar weer aan, misschien kan ik wat lenen en dan na Kerstmis moeten we maar weer verder zien.’ De hele avond praatten ze nergens anders meer over en waren blij dat niemand hen kwam storen. ‘Hij zal best ondeugend worden’ veronderstelde Van Stralen. ‘Natuurlijk, net als andere kinderen. En hij komt met modderschoenen het huis in en misschien ook wel met een scheur in zijn broek.’ Ze lachten samen stilletjes voor zich uit. Uiteindelijk gingen ze naar boven. De deur van het kleine kamertje stond op een kier. Je kon nooit weten of hij wakker zou schrikken en je nodig had. Op hun tenen slopen ze naar binnen en een brede streep licht viel over de deken waarop een magere jongenshand lag. Behoedzaam schoof ze de hand van de jongen onder de warme deken, bukte zich en drukte
aarzelend een kus op zijn hoofd. De jongen bewoog even, zuchtte en sliep verder.
Op de schrijftafel beneden in de achterkamer lag de grauwe kaart met de vreemde woorden. Weken later had iemand die de taal kende meneer van Stralen verteld wat die woorden betekenden en sindsdien werd de kaart zuinig bewaard als iets heel kostbaars. ‘Om Gods wil, neem ook dit kind’, stond er in onbeholpen letters op.